Ik was met mijn jongste zoontje (3 jr) in een speeltuin in Waalre. Een fijne speeltuin in de bossen, zonder horeca (geen ijsjes = geen gezeur). Lekker weer, zacht zonnetje. Ik ging met een boek op een bankje zitten. Mijn zoontje rende naar een plastic fort van tunnels en glijbanen toe. Niets an de hand.
Nog geen vijf minuten later hoorde ik hem huilen. Ik liep naar hem toe en zag een streepje bloed naast zijn neus. Het snikken duurde een hele tijd. Toen pas kon hij zeggen: ‘Ik ben gekrabd!’
De daders waren zo gevonden. Twee meisjes. Ordinaire meisjes, dat zag ik meteen. Ze verstopten zich in zo’n bovengrondse tunnel. ‘Kom eens hier!’ riep ik. ‘Nee,’ zei een van die meisjes. ‘Ik kom echt niet, lelijkerd.’ Ik was meteen wanhopig, meteen uitgeput, meteen gefrustreerd, alles. Ik kon er niet tegen. Ik kán er niet tegen. Geweld, mijn kinderen, mijn rol als vader; het maakt me week van machteloosheid.
‘Goed dan,’ riep ik. ‘Dan laat ik nú de tunnels afsluiten en dan zitten jullie opgesloten.’ Geen idee hoe ik hierop kwam. Het kwam als vanzelf. Ik stond er zelf van te kijken. En daar stopte ik niet. Nee, vervolgens deed ik alsof ik in gesprek ging met iemand van de speeltuin. ‘Ja hoor,’ zei ik heel zakelijk. ‘U kunt nu de tunnels afsluiten.’ Mijn zoontje keek me aan met zijn natte oogjes en begreep er niets van. Hij wachtte slechts af; hoe ging zijn vader die meisjes straffen?
De moeders had ik al gespot bij binnenkomst. Platina-geblondeerd, vervaagde tattoos, onderbuiken ontbloot. Ik sprak ze aan met mijn zoontje op mijn arm. ‘Welke van de twee?’ vroeg de linker. ‘Die kleine zeker hè? Da’s de mijne.’ Gelukkig, dacht ik, ik heb nog geen ruzie met haar. Ze liep mee naar de plaats delict. ‘Waarom heb je dat gedaan?’ vroeg ze aan haar monstertje. ‘Gewoon,’ antwoordde die, en werd meegesleurd. Mijn zoontje was enigszins content. Even later kwam de moeder nog terug met een suikerwafel. Ik brak die wafel in tweeën en at zelf de helft. Het was een behoorlijk grote koek en mijn zoontje heeft aanleg voor overgewicht. Hij huilde. Hij had de hele koek willen hebben. Tough shit, zeggen ze dan in Amerikaanse films.
Ik was onrustig. Ik kon niet meer lezen. Mijn zoontje van de ene naar de andere plek. Normaal had ik hem laten gaan. Ik was nu bang voor die meisjes. Voor hun wraak. Dus ik volgde hem. En meteen, ja, metéén zag ik een jongetje keihard een dennenappel gooien in het gezicht van een ander jongetje, dat huilend wegrende. Dat eerste jongetje gooide vervolgens lukraak ook naar andere kinderen. Een gezichtje vol haat, afgunst en – waarom ook niet – jeugdtrauma’s. Ik begon te zweten. Ik werd giftig. Ik was bang. Bang voor deze wereld. Bezorgd om mijn zoontje.
Ik sprak dat ventje niet aan. Ik wist al dat hij toch niets van me zou aantrekken en lachend zou weglopen. Ik ken die ventjes. Ik kende ze als kind al. Dus in plaats van een reprimande begon ik dennenappels naar hém te gooien. De eerste paar miste ik. ‘Gooi je tegen die boom?’ vroeg mijn zoontje, ogen groot. ‘Ja,’ zei. ‘Bijna raak!’ riep hij bij de vierde dennenappel, die de boom miste maar het jongetje vol op zijn rug raakte. Het ventje keek woest om zich heen en riep: ‘Wie deed dat?’
Toen ik hem even later wéér een dennenappel zag gooien – hard en gericht op een nietsvermoedend gezicht – riep ik naar hem. ‘Hé! Zal ik eens een dennenappel naar jóu gooien?’ Hij schold me binnensmonds uit en gaf me agressieve blikken, maakte agressieve handgebaren. Ik bleef hem een tijdje aanstaren en deed toen wéér iets wat ikzelf niet had zien aankomen. Ik grimaste naar hem. Maar het was niet zomaar een grimas, nee, het was de grimas van een chimpansee: tanden ontbloot en mondhoeken zo ver mogelijk naar achteren. Dat bleef ik doen tot het ventje dennenappel-schoppend naar een houten kasteel vertrok, een groepje valse huurlingen in zijn kielzog.
Vanaf dat moment zag ik die speeltuin als één grote vijandige plaats. Al die kinderen konden elkaar iets aandoen. Zóuden elkaar iets aandoen. En niemand die het zag, behalve ik. Kijk dan, dacht ik, hoe rustig die ouders daar een kopje koffie uit hun thermoskan zitten te pompen! Ik was nerveus, klam, kwaad, bang.
Even later zat mijn zoontje op een schommel. Ik duwde hem. Naast hem zat een jongetje dat werd geduwd door een opa. Na een paar keer duwen was ik er klaar mee. Ik had het geduld er niet meer voor. Het was tenslotte oorlog. ‘Zo is het genoeg!’ riep ik net iets te hard toen mijn zoontje bleef zeuren. Ik zag de opa meewarig naar me kijken. Misschien had hij me even daarvoor ook die dennenappels zien gooien. Hij schudde nog net niet met zijn hoofd. Ik zag mezelf door zijn ogen.
Verdomme, dacht ik. Hoe moet dit? Hoe werkt dit? Wat kan ik doen? Ik wilde door mijn knieën zakken en God aanroepen. Natuurlijk, ik wilde dat Hij me de kracht en wijsheid zou geven om een enigszins pijnloos leven te leiden, maar ook, ja ook, dat Hij een bliksemschicht zou afvuren op die twee meisjes, en dat ventje met die dennenappels, en op alle andere rotkinderen, en misschien wel op iedereen behalve op mij en mijn zoontje.