Op de ochtend van de dag van de storm stond ik voor de spiegel met een trimmer het haar dat sinds kort in mijn oren groeit te snoeien toen ik me afvroeg hoelang nog. Hoelang nog tot ik niet meer interessant ben voor zevenentwintigjarige vrouwen. Hoelang nog tot ik mezelf niet meer kan wijsmaken dat het grote succes nog komen gaat. Hoelang nog tot mijn zoons me aankijken met een blik die zegt: Och, die vader van ons.
Het kon niet meer lang duren, wist ik. Als je eenmaal je oren moet trimmen is niets meer ver weg.
Buiten loeide de storm. En zoals dat gaat: de ene mijmering leidde tot de andere. Ik dacht aan m’n pa, die laatst jarig was en zesenzestig werd, een jaar met pensioen. Hoe hij vertelde dat hij eigenlijk nergens meer echt naartoe werkte. Alle afslagen was hij al voorbij; het was alleen nog maar rechtdoor, naar het verblindende licht aan de horizon. Niemand zou nog aanbellen en zeggen: hier heb je de kans van je leven.
Een vriendin vertelde me over een vriend van haar, een muzikant die steeds beter zijn best moet doen om nog te kunnen geloven in een doorbraak. Ondertussen wordt hij aldoor ouder en ziet hij sommige mede-muzikanten succes behalen. Hoe dat hem steeds vaker parten speelde; angstbeelden van een coverbandje op bruiloften, etc. Een dergelijk lot wacht natuurlijk de meeste muzikanten, zoals ook de meeste schrijvers nooit een prijs of bestseller zullen hebben. Ze vertelde over die vriend en ik wilde het eigenlijk niet horen; ik zag mezelf schrijven voor reclamefolders.
Jeugdige naïviteit: geloven dat iedere traptrede er eentje is op een trap naar boven, dat na één klus per definitie een bétere volgt, dat leven altijd vooruitgang betekent. Maar een traptrede kan natuurlijk evengoed naar beneden leiden.
De wind blies tegen het raam. Ik hoorde de parasol omvallen in de achtertuin. I go about in pity for myself, and all the while a great wind carries me along. Bijna dagelijks gaat dat zinnetje – ooit gehoord in The Sopranos – als een mantra door mijn hoofd.
Ook dacht ik aan de man die ik de dag ervoor had ontmoet en waarover ik gisteren schreef: de voormalig directeur van Daf, nu negentig. In de gemeenschappelijke boekenkast van het dorpshuis in Veldhoven kon hij geen nieuw boek voor zijn vrouw meer vinden. Op de eerste pagina van ieder boek trof hij een groen streepje aan; zijn eigen markering. ‘Goddomme,’ zei hij telkens, steeds kwader, bijna wanhopig. ‘Goddomme, goddomme.’
Nou ja, aan die dingen dacht ik, op de dag van de storm, toen ik voor de spiegel mijn oorhaar stond te trimmen en ik in de verte plots brandweersirenes hoorde – eerst eentje, toen twee – en onmogelijk kon bepalen of ze dichterbij kwamen of juist verder weg geraakten.