De laatste tijd kom ik vaak bij het tuincentrum. Mijn achtertuin wordt steeds groener. De nu enorme blauweregen, die hier twaalf jaar geleden als een iel kind door mijn moeder in de aarde werd gezet, omarmt met zijn vele reuzenarmen steeds meer kleine vrienden.
Ik heb een witte bes en een moerbei en een blauwe distel. Gisteren kocht ik twee nieuwe planten waarvan ik de naam ben vergeten. (Mijn moeder zegt: de moerbei is een exoot en groeit hier slecht; je moet zo’n tuincentrum niet geloven.)
Alle planten houd ik nauwlettend in de gaten. Ik ga steeds opnieuw bij ze kijken, alsof ik wil zien dat ze er echt zijn, en dat ze echt leven. Als ik naar ze kijk raak ik vervuld van een soort verlangen. Ik kan het niet uitleggen. Het verlangen om ze nóg beter te kunnen zien, misschien. Ook van binnen, helemaal tot in de wortels. Het water omhoog te voelen gaan, de celdeling, de fotosynthese.
Op één van die twee nieuwe planten landde gisteren een heel dikke hommel. Net een beer. Hij zat op een bloem en dronk, bijna bewegingloos. Toen ik een uur later ging kijken zat de hommel er nog steeds en een uur daarna nog steeds. Nu helemaal bewegingloos. Dood, bevroren in die houding, van honger, van drang, van willen, van leven.
De afgelopen weken heb ik al vaker bijen dood op de tegels zien liggen. Eerder had ik ze nog van de blauwe distel zien drinken. Dit wekte een verontrustende gedachte: bij Intratuin zullen ze hun planten toch niet inspuiten met gif? Nee, dat kan haast niet, dan zou daar een soort evil villain aan het roer moeten staan. Het zal wel de bijensterfte zijn die toch al woedt. Al die bijen: de zachte, donzige voorboden van het Einde der Tijden.
Ik ben net gaan kijken. De hommel zit er nog steeds. De bloem waarop hij zit is nog wat harder gaan bloeien, alsof hij de hommel zo tot wederopstanding wil verleiden.
Met alle planten gaat het goed, behalve met de moerbei, maar dat is een exoot, en het is hier wel warm maar nog steeds geen subtropisch Azië.