Gisteren nam ik afscheid van een oude vriend. Hij is negenenzeventig jaar oud geworden. Zijn naam was Huub van Bijnen maar in Eindhoven kenden we hem onder zijn artiestennaam: Heintje Bondo. Levend standbeeld, goochelaar, clown, straatmuzikant. Zelfs een tijdje kunstschilder. Als kind woonde hij in een weeshuis met paters, ergens bij Den Bosch, en later begeleid zelfstandig hier in Eindhoven. Eigenlijk altijd alleen. Boven de voordeur hing een bordje: Villa Bondo. Een huis vol poppen, exotische kostuums, instrumenten, een kat, en ook had hij een tijdje duiven. En goudvissen, die iedere week doodgingen en werden vervangen, tot Huub er tabak van had. Dan zei hij kwaad: ‘Die vissen gaan iedere keer dood!’ Alsof ze het deden om hem te jennen. De kat gaf hij vanillevla te eten; hij goot het zo over het opgedroogde blikvoer heen. Ook lagen er altijd papier en pennen. Hij schreef liedjes, maar ook brieven, aan o.a. Ajax, de burgemeester en het Engelse koningshuis. Hij spendeerde soms vijftig euro in een fotostudio, waar hij zich dan liet portretteren als paus, clown of sexy vrouw. Zijn droom, ook nog op hoge leeftijd, was om bekend te worden.
Ik leerde hem kennen in 2009. Op verzoek van een lokale uitgever ging ik kijken of er een leuk boek over hem te schrijven was. Dit was zes jaar nadat Theo Maassen een korte, ontwapenende docu over hem maakte, De Onterechte Kampioen, waarin Huub meedeed aan een wedstrijd voor levende standbeelden in Arnhem (en verloor van de onterechte kampioen).
Toen ik hem leerde kennen was hij tweeënzeventig. Ik had net mijn debuutroman geschreven en had geen enkele ervaring met non-fictie. Een jaar lang trok ik met hem op. Ik ging met hem boodschappen doen, bezocht familie en fungeerde als zijn manager toen hij eens een optreden had bij de kantine van een voetbalclub, waar hij opkwam in een badjas, met daaronder een string, en waar hij Kleine Katinka zong, zijn lange, witte benen dooraderd met blauw. De mannen van die club hadden hem geboekt uit hoon en leedvermaak en ze bekogelden hem met bierviltjes en bitterballen. Hij kreeg tien euro betaald. Zodra die kerels begonnen te gooien en lachen haalde ik Huub daar weg. Hij was het er niet helemaal mee eens, want het ging juist heel goed, vond hij zelf.
Dagelijks belde hij me zeker tien keer. Of ik dit en dat al voor hem had geregeld. Of ik zijn boek al af had en wanneer hij ermee op tv zou komen. Na zo’n tirade kon hij dan heel goed ineens vragen: ‘Jij heet toch Henk, hè?’
Ik ergerde me soms kapot aan hem. Ik kon ook hartelijk om hem lachen en ik was even vaak vaak ontroerd. Zijn ambitie kende geen grenzen en beschermde hem tegen eenzaamheid en depressie. Als het weer het toeliet was hij iedere dag in de binnenstad te vinden, waar hij winkeliers gek maakte met zijn getrommel. Hij verdiende er zakken muntgeld mee en was gierig als een ekster.
Het boek, Mijn nieuwe beste vriend (2009), verkocht amper. Het was te lokaal, te eigenaardig. Wel ging ik ermee naar de Nieuwe Revu, en wist op die manier mijn eerste vaste rubriek te bemachtigen: Van Straten gaat vreemd. Ik zei tegen hen: ‘Ik wil doen wat ik in dit boek doe, maar dan iedere week ergens anders.’
En niet alleen dat. Theo wist ons bij DWDD te krijgen. Hij was tafelheer. Huub ging mee in zijn mooiste kleren. En echt verbaasd was hij niet; dit kwam hem gewoon toe. Voorafgaand aan de uitzending stond hij voor het publiek al liedjes te zingen. Toen de uitzending begon moest ik hem op zijn stoel trekken en stilhouden. Tijdens ons item mocht hij weer zingen. Het was zijn grootste optreden. De piek van zijn roem. Zijn ogen fonkelden.
Na het boek kwam onze relatie langzaam tot een einde. Hij kwam nog wel eens bij ons eten met kerst. Mijn oudste zoon, toen nog heel klein, bekeek hem met argwaan. Onze hond gromde (vreemde geurtjes, vreemde lichaamstaal). Hij was enigszins verbolgen omdat ‘de mensen van de televisie’ hem even snel weer waren vergeten. In zijn hoofd ging het nu allemaal pas echt beginnen.
Daarna sprak ik hem jaren niet. Hij werd ouder en verwarder. De stad wist hij niet meer te vinden. Hij ging naar een zorginstelling, waar hij muziek maakte in de zon en waar ze zijn kamer schoon hielden.
Dat was één van de dingen die me opvielen, gisteren, toen Theo en ik hem bezochten in de kamer waarin hij op zijn sterfbed lag. De geur. Ik was gewend aan de geur van urine en zweet. Nu rook ik niks. Hij was schoon.
Zijn mond was ingevallen; zijn kunstgebit verwijderd. Hij ademde zwaar en staarde naar een plek in de verte, voorbij de muur. Mager, dunne huid, bloeduitstortingen, doorligplekken.
Zijn neef zei: ‘Pak zijn hand vast. Hij reageert nog met zijn handen.’ Theo deed dat. Ik zat aan de andere kant van het bed en aarzelde. Zijn vrije hand was te ver weg. Ik streelde even zijn arm en legde toen aarzelend mijn hand op zijn knokige schouder. Ik ga niet makkelijk met dit soort dingen om. Ik ben een lafaard. Ik wil weg, ben bang dat de dood me besmet. Ik voelde gêne toen ik tegen hem sprak. Ik was meer bezig met mezelf – hoe te handelen, hoe te zijn, hoe me te voelen – dan met degene om wie het ging. Theo doet dat veel beter. Die is kalmer, liefdevoller, dichterbij.
Na een kopje koffie en veel stilte verlieten we de kamer. ‘Dag Huub,’ zeiden we. ‘Rust lekker uit.’ Buiten was het zonnig. We reden naar huis. Theo moest zijn dochtertje van school halen. Ik had een vrije middag en geen idee.
Huub is diezelfde dag, gisteren, om vijf uur ’s middags overleden. Ik kijk nu naar hem. Ik heb zo’n portretfoto van hem aan de muur hangen. Hij is verkleed als paus. Ik lach, omdat ik hem in gedachten die fotograaf het leven zuur zie maken. Huub was veeleisend. De foto is goed gelukt. Hij moet daar uren bezig zijn geweest. De andere klanten in die zaak moeten hem hebben geroken. De fotograaf moet wanhopig naar hen hebben gekeken toen ze na een tijdje weer zijn winkel verlieten, en toen hij Huubs vijftig euro moest samenstellen van kleine muntjes. Huub zal dat een worst zijn geweest. Alles moest wijken voor zijn roem. Maar het was die drang, die tomeloze energie, waarmee hij zijn plek in de wereld opeiste. Hij is gezien. Hij is gehoord. Hij was Heintje Bondo.